Blog Eerste Hulp Bij Culturele Ontwikkeling
Het is 25 jaar geleden dat het begrip cultureel ondernemerschap werd gemunt. Het concept werd geïntroduceerd door Giep Hagoort (toen lector Kunst en Economie aan de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht). Hij gaf zijn boek in 1992 de gelijknamige titel mee.
Een centrale these in Hagoort’s boek is dat cultureel ondernemerschap staat voor een “radicale en persoonlijke betrokkenheid bij creatieve processen en programma’s”. Met name het adjectief ‘persoonlijk’ heeft mij altijd erg aangesproken. Hagoort stelde dat persoonlijke betrokkenheid nodig is “om onder vaak zeer moeilijke omstandigheden de continuïteit van de culturele bedrijfsvoering te kunnen handhaven”. Daarmee definieerde Hagoort passie en gedrevenheid als de belangrijkste bronnen op het gebied van cultureel management. Zij vormen de voorwaarden voor datgene wat volgens hem nog hoger moet worden aangeslagen: cultureel leiderschap.
In onze gebureaucratiseerde wereld is het soms moeilijk om te zien hoe belangrijk passie en gedrevenheid zijn. Toch is het juist de persoonlijke betrokkenheid die ervoor zorgt dat er nu en dan met succes door het ijs van het papierwerk wordt heen gebroken. Vaak is volledige geïnvolveerdheid de enige manier om een nieuw initiatief tot stand te brengen. In de afgelopen jaren, die in het teken stonden van recessie en krimpende (cultuur)budgetten, was dat zeker zo. Het succes van initiatieven kwam vaak dankzij de gedrevenheid van één persoon tot stand. Enkele voorbeelden.
Erik Graafstal
In Utrecht Leidsche Rijn werd het prachtige Castellum Hoge Woerd gerealiseerd: een combinatie van een archeologisch museum, een theater en een natuur-educatief centrum. Het pand is een moderne interpretatie van een Romeins fort met wallen van zes meter hoog. In de NRC werd de permanente expositie omschreven als spectaculair. De grote inspirator van het Castellum is Erik Graafstal, archeoloog bij de gemeente Utrecht. Als kind liep hij al in het gebied rond, als tiener deed hij er zijn eerste archeologische vondsten en in 2003 groef hij er beroepshalve een compleet Romeinse rivierschip op, uniek voor Noordwest-Europa. In het decennium na 2003 zette hij zich onvermoeibaar in voor de realisatie van het Limes-museum en nu staat dat er. Zonder de inzet van Erik Graafstal was dit juweel er nooit gekomen.
Jurg, Lammers, Mout, Nijman, Keulemans & Meliani
Ook elders zien we de resultaten van dit soort gedrevenheid. In Enschede waar Wilja Jurg de kunstruimte Tetem succesvol uitbouwde, in Zwolle waar de Yamaha-muziekschool van Eddy Lammers floreert, in Zutphen waar Marco Mout met zijn Kruittoren op een unieke manier het creatieve talent aanspreekt van jongeren die zijn vastgelopen en in De Achterhoek waar de Zwarte Cross vanaf de eerste editie (1.000 bezoekers) dankzij “Tante” Rikie Nijman uitgroeide tot een evenement van 220.000 bezoekers. En vermeldenswaard is natuurlijk ook de Tolhuistuin in Amsterdam-Noord. Alleen dankzij een jarenlange inzet van Chris Keulemans en Touria Meliani lukte het in 2014 eindelijk om de deuren te openen. En kijk eens: nu is het de culturele hotspot van de hoofdstad, met een popzaal, expositieruimte, dansstudio’s en horeca.
Rob Scholte in Den Helder
Aparte vermelding verdient Rob Scholte. Hij vestigde in 2013 een museum in het voormalige postkantoor van Den Helder en gaf de Nederlander daarmee een reden om die stad te bezoeken. In no time toverde Scholte oa bijna 1500 m2 aan verwaarloosde kelderruimte om in een fraaie lichte expositieruimte. Een gigantische klus, waar drie maanden lang met man en macht aan werd gewerkt. Scholte stond met zijn eigen kunst-collectie garant voor het nieuwe museum, vroeg geen cent subsidie en betaalde alles uit eigen zak. En dat in een krimpende provinciestad die te kampen heeft met grote winkelleegstand, malaise en werkeloosheid. En nu blijkt dat de gemeente deze passie wil smoren en zich van zijn meest onbetrouwbare kant laat zien. Graag sluit ik dit blog af met een oproep: steun Scholte’s strijd tegen de middelmatigheid op: http://robscholtemuseum.nl/open-brief-aan-het-college-van-b-w-den-helder-over-het-rob-scholte-museum/
De Raad voor Cultuur wil forse ingrepen in het beleid, zo konden we recent lezen. Het artikel van directeur Jeroen Bartelse in de Boekman van december nodigt uit tot nadere ideeënvorming. Graag doe ik een concrete suggestie: benut het meest succesvolle aspect van de cultuursubsidiering van de afgelopen decennia, namelijk de co-financiering, en kom tot regionaal werkende, discipline-overstijgende fondsen waarin rijk, provincies en grotere steden participeren.
Als iets heeft bewezen van grote waarde te zijn in de culturele sector, dan is het wel de gezamenlijke financiering van initiatieven en instituties. Telkens weer blijkt dat samenwerking tussen overheden niet alleen een afweermechanisme vormt tegen bezuinigingen, maar ook een vliegwiel is voor extra inspanningen. Overheden zijn namelijk net mensen: ze willen niet voor elkaar onder doen en spiegelen zich graag aan elkaar. Het gevolg hiervan is dat organisaties die onderdeel uitmaken van een cultuurconvenant (bv tussen rijk en G4-gemeente) vaak goed zitten, dat grote projecten zoals ‘Culturele Hoofdstad van Europa’ altijd door meerdere overheden worden gedragen en dat succesvolle initiatieven als het Jheronimus Bosch-jaar een veelheid aan financiële bronnen kennen.
Regionale fondsen, aangestuurd door de overheden
Bartelse noemt in zijn artikel twee belangrijke redenen voor wijziging van het cultuurbestel: (1) overheden werken elk met een eigen agenda waardoor geldstromen elkaar niet kunnen versterken en (2) het aanbod laat zich steeds lastiger in subsidiehokjes stoppen. De belangrijkste verandering die wordt voorgesteld is het omdraaien van de beleidscyclus. Kort getypeerd: stedelijke regio’s moeten met plannen komen, het rijk kan die vervolgens matchen. Een aardig idee, maar niet voldoende als het betekent dat er twee momenten (en twee gremia en dus twee sets van criteria) blijven bestaan voor het beoordelen van de plannen. Veel beter is het om te komen tot vier of vijf regionale fondsen die worden gevoed en aangestuurd door rijk, provincies en grotere steden samen.
De centrale gedachte van dergelijke regionale fondsen is dat de beantwoording van de vraag wat wel en niet wordt gesubsidieerd door de betrokken overheden samen wordt gedaan. Of beter gezegd: door een advieslichaam dat door die overheden in het leven is geroepen. Belangrijk is dat dan niet alleen het criterium ‘artistieke kwaliteit’ (te beoordelen door experts) wordt gehanteerd, maar dat - in de geest van het recente boek van Claartje Bunnik (Naar waarde gewogen) – ook maatschappelijke kwaliteit (te beoordelen door stakeholders, partners en publiek) als factor wordt meegewogen.
Met deze fondsen kan een basisinfrastructuur in stand worden gehouden die per regio kan verschillen. En kunnen accenten worden gezet die per stad anders zijn. En zelfs kan worden overwogen om de bestaande landelijke, disciplinegerichte fondsen op te heffen en te laten opgaan in breed georiënteerde regionale cultuurfondsen. Het voordeel hiervan zou zijn dat de afstemming tussen meerjarige subsidies, een- of tweejarige subsidies en projectsubsidies in één hand komt en daarmee de onderlinge wisselwerking (en de doorstroming) wordt versterkt.
Stedelijke wedijver leidt tot meer geld voor cultuur
Als het om cultuur gaat ben ik een groot voorstander van competitie tussen steden en regio’s. Onderlinge wedijver leidt tot meer inspanningen en interessantere producties. De competitie wordt groter als steden het gevoel hebben dat ze met een bepaalde financiële inzet het verschil kunnen maken. Nu hebben ze dat gevoel slechts zelden. Maar als er matchingsconstructies kunnen worden gemaakt waarbij de eigen financiële inzet als multiplier gaat werken, zal dat veranderen. Het is mijn overtuiging dat meer wedijver tussen steden en stedelijke regio’s zal leiden tot meer geld voor cultuur. Je ziet nu al dat steden in cultuur investeren om bewoners vast te houden en bedrijven aan te trekken. In de toekomst zullen steden dergelijke extra inspanningen ook doen als ze daarmee co-financiering door rijk en provincie kunnen realiseren.
Vorige week verscheen een advies van de “Commissie Toekomst Lokaal Bibliotheekbestel”, een commissie ingesteld door de Koninklijke Bibliotheek. Het rapport (getiteld Van boekenbewaarplaats naar vitale schakel), schetst vier scenario’s voor lokale bibliotheken. De scenario’s zijn aardig gevonden, maar de handelings-perspectieven die eruit voortvloeien vind ik er erg abstract en vooral: te talrijk. Ze geven de illusie dat er door bibliotheken en gemeenten veel te kiezen valt. Maar is dat wel zo?
Scenario’s schetsen werelden waarin organisaties terecht kunnen komen, maar waarop ze zelf geen invloed hebben. Wie vaker scenario's maakt, weet dat het daarna zaak is beleidsvarianten te ontwikkelen: concrete stappen waarmee in dit geval de bibliotheek kan reageren op de verwachte wereld. In plaats van de abstracte perspectieven van de commissie moeten ze mijns inziens zo concreet mogelijk worden geformuleerd. Dan kan bijvoorbeeld het volgende beeld ontstaan:
Scenario | Maatschappelijk draagvlak |
Wat gebeurt met de subsidie? |
Beleidsvariant |
1 | Blijft | Blijft | Van collectie naar connectie |
2 | Daalt | Daalt | Accent op schoolbibliotheken |
3 | Kalft af | Kalft af | Versobering en vrijwilligerswerk |
4 | Verdwijnt | Verdwijnt | De digitale bibliotheek |
5 | Verschilt per gemeente of kern | Verschilt per gemeente | De ondernemende bibliotheek |
De meeste bibliotheken hebben weinig keus
Geconfronteerd met zo'n beeld zullen veel bibliotheken buiten de grotere steden (waar "van collectie naar connectie" nog een reële optie is) kiezen voor de optie van ‘de ondernemende bibliotheek.’ Kort getypeerd: lokaal samenwerken met partnerorganisaties, nieuwe wegen in slaan, initiatieven in het sociaal domein, vaste kosten terugdringen, zoeken naar flexibele huisvestingsconcepten, zoeken naar flexibele personeelsarrangementen, hoofdkantoor met zelfsturende teams, de doelgroepen opzoeken waar ze zich bevinden. Samen te vatten als: minder aandacht voor boeken en meer voor burgers.
Waar het bij de adviescommissie lijkt alsof er nog vele smaken zijn, valt dit in de praktijk dus erg tegen. En dat is mijn grootste bezwaar tegen het rapport: er wordt geschermd met een veelheid aan opties, terwijl de bibliotheken in feite niet zo veel keus hebben. Het was beter geweest dat ook te benoemen.